Tropismen opent met het beeld van een naamloos, meervoudig ‘ze’ die “uit het niets leken op te wellen”: “ontloken in de wat klamme luwte van de lucht stroomden ze zachtjes voort, alsof ze van de muren sijpelden, van de omtraliede bomen, de bankjes, de vuile stoepen, de parkjes.” Mensen die zich door de straten haasten, blijven haken aan winkelruiten, in botsing komen — ze zijn als stroompjes water, en net zoals het bij druppels die elkaar aanstoten, samenvloeien, weer splitsen weinig zin heeft te vragen waar de ene druppel water stopt, de andere begint, zo ook, suggereert Sarraute met dit beeld, bij de mens: we zijn poreus, en wezenlijk anoniem. En waar wij ons warmen aan de idee dat we meester zijn over onszelf, en zelfbewust de wereld tegemoet treden, toont Sarraute onze weerloosheid. Nog op dezelfde openingspagina volstaan de oplichtende ogen van een pop in een winkelruit om onszelf te vergeten: we waren op weg naar ergens, nu staan we hier, overgeleverd aan het herhaalde pinken van een lampje achter een ruit.
Sarraute schreef haar debuutroman Tropismen, die nu verschenen is in een nieuwe, voortreffelijke vertaling van Kiki Coumans, in een poging zichtbaar te maken wat zich afspeelt net onder het dunne membraan van het zelfzekere subject, het tere vlies dat gewoonlijk onze blik vangt en weerkaatst. De figuren die in Tropismen fungeren als test cases voor haar onderzoek krijgen dan ook nooit vaste vorm; ze blijven naamloos, zonder geschiedenis, een onbepaald ‘hij’ of ‘zij’ dat elk van ons kan zijn, geplaatst in een minimale situatie. Een ouder koppel bestelt een koffie op café. Een meisje praat met haar oom. Een man steekt de straat over. Meer is het niet. Het gaat er haar immers niet om hoe iemands altijd in zekere mate particuliere karakter, verleden of situatie zijn keuzes sturen: ze fixeert haar blik op de rijkdom en complexiteit van de anonieme, onpersoonlijke wemelingen van het gemoed, het ritselen en krioelen van microscopische sensaties en sentimenten die zich vluchtig laten voelen en weer wegzinken, oplossen en weer samenklonteren, en onverhoeds naar buiten stulpen in een woord dat ons ontsnapt, een onbewuste beweging. Dat moment, het ogenblik waarop het vliesdunne membraan op het punt staat te knappen en het anonieme, trillende weefsel van ons leven zich aan de oppervlakte toont, wil Sarraute vastleggen in Tropismen.
Tropismen is opgebouwd uit vierentwintig losse vignetten, zelden het half gros regels overschrijdend, minimale situaties waarin Sarraute de tijd stillegt en in ritmisch proza, vol herhalingen, poogt die onderhuidse krachten die de ziel van ons leven vormen bloot te leggen. Maar wat een rijkdom schuilt in die weinige regels, welk een poëtische kracht! Elke zin vibreert in deze prozagedichten.
En al heb je de neiging om voortdurend in de kantlijn te krabbelen: precies!, zo is het! — dat maakt de lectuur niet vrolijker. Tropismen baadt in “een hard en schitterend licht”, waarin enkel “de hoge kreet van cicaden” weerklinkt: de mens is er “eenzaam, verlaten in een vijandig universum waar iets verontrustends zich voorbereidt”, uiterst kwetsbaar, hypersensitief, een paroxisme van ontvankelijkheid. Het onderhuidse weefsel waar het leven klopt is als een bundeling van zeer fijne trilhaartjes die tastend zoeken naar de ander, gespitst op het detecteren van de geringste beweging, opzwellend en weer in elkaar krimpend als een zeedier bij de lichtste aanraking: “wachten, ineengedoken, roerloos”, want “de kleinste handeling leek een provocatie, een absurde sprong in de leegte.” Voortdurend weten we ons bespied en beloerd door vreemden die ons vanuit donkere kamers nastaren. Geen enkel contact is zonder gevaar: nooit is een aanraking onschuldig. In de wereld van Tropismen worden we vastgegrepen, geslagen, geplet, verstikt, geknepen, bevoeld, bezeten en verslonden; nooit worden we eens liefdevol gestreeld, nooit worden we omarmd zonder dat het ons versmoort. En omgekeerd is die ander ongrijpbaar, onaantastbaar. Sarraute beschrijft hem telkens opnieuw als ‘glad’: “als ivoren eieren”, “als keitjes, helemaal gepolijst, zonder inkepingen, zonder houvast.” Aan de ander kunnen we ons nooit vastklampen: hij ontglipt ons steeds. Elk contact is onzeker, en dreigt het ik te vermorzelen onder het gewicht van iemand die ons altijd vreemd blijft. Sarraute blaast in Tropismen momenten van alledaagse omgang met elkaar op tot grenssituaties van het subject, dat uit elkaar dreigt te knappen door de onhoudbare spanning die zij ontwaart onder zijn tere vlies, tegenstrijdige bewegingen van intens verlangen en al even intense vrees waarin we onszelf verliezen.
De taal zelf brengt ons al naar die grens. Want die minimale roeringen op de grens van het onbewuste en het bewuste die het wezen van ons leven uitmaken aan de oppervlakte brengen en inzichtelijk maken, zoals Sarraute wil doen, onszelf zichtbaar en leesbaar maken voor onszelf, kan niet zonder woorden, en die woorden zijn nooit onze eigen woorden. Ze gaan ons altijd vooraf, het zijn altijd de woorden van een ander, en er kleeft een wereld aan betekenissen aan die ons bepaalt terwijl hij ons ontsnapt. We kunnen ons geen idee vormen van onszelf, van wat we voelen, denken of willen, hoe vaag ook, zonder dat zich over de sentimenten die we opdelven een dikke korst van overerfde onbegrijpelijkheden vormt. Zonder die korst blijven we onzichtbaar, ook voor onszelf; met die korst zijn we onszelf vreemd. We zijn steeds verloren voor onszelf.
De publicatie van Tropismes in 1939 veroorzaakte niet de minste rimpeling. Uit frustratie om het onbegrip waarmee haar debuut was ontvangen schreef Sarraute een decennium later de essays die samengebracht werden in de bundel L’ère du soupçon, een sleuteltekst van de ‘Nouveau Roman’. L’ère du soupçon is een polemiek tegen de ‘traditionele roman’ met zijn personages en zijn plot die ons, volgens Sarraute, niets nieuws meer te leren heeft: zij hebben hun functie gehad, zij hebben ons een beter begrip van onszelf en de wereld geschonken, maar hun rol is uitgespeeld, en wordt nu met meer gemak uitgeoefend door de film — vandaag zouden we zeggen: door de serie. De taak van de schrijver ligt elders. Een schrijver moet kijken, goed kijken, steeds blijven kijken, tot hij ziet wat nog ongezien bleef; nooit mag hij vrede nemen met het beeld dat wij al zien nog voor we kijken, het cliché dat de blik doodt nog voor we de ogen openen. De traditionele roman, vond ze, was slechts een opvoering in kleine variaties van steeds hetzelfde trucje; hij boorde geen nieuwe lagen van de realiteit aan, zoals zij in Tropismen had gedaan.
Haar invloed op een bepaalde schrijftraditie in Nederland en, vooral, in het Vlaanderen van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw kan moeilijk overschat worden: zonder haar werk zijn de teksten van een Daniël Robberechts, om maar één naam te noemen, ondenkbaar. Robberechts werd naar de uiterste rand van het literaire veld gedrongen; vandaag lijkt deze schrijfpraktijk spoorloos verdwenen. Waar is Sarraute nu?